Koperhandel is wellicht de oudste verschijningsvorm van Teutenhandel. We mogen geloof hechten aan de stelling dat de eerste koperteuten met allerlei ketels en koperen voorwerpen van huis uit, gepakt en gezakt, naar hun verre handelsgebieden trokken. Hoewel in het Teutengebied van de Kempen overal koperteuten aanwezig waren, zijn de opmerkelijkste centra Neerpelt, Eksel maar bij uitstek Overpelt en Luyksgestel.
Koperteuten verhandelden niet alleen allerhande koperen voorwerpen zoals grote marmieten, kleine ketels en pannen in alle vormen of eenvoudige koperen banden, maar zij herstelden bestaand koperwerk, vandaar hun naam ketelbuters of ketellappers. Zij beschikten over een grote maal of ketellapperszak en gereedschap.
Veel Teuten kochten het koper op krediet en betaalden hun leveranciers na afloop van het handelsseizoen. De verwerking van koper werd meestal uitbesteed. Het lapwerk beperkte zich veelal tot het vertinnen.
In de 18de eeuw verkochten de koperteuten steeds meer ijzerwaren, vooral messen, zeisen, sikkels, enz. Veel koperteuten handelden in hun ééntje of in kleine compagnieën van 2 tot 3 man. Koper als grondstof kon de Teut op veel plaatsen aanschaffen, maar de streek van Aken en Keulen had wel een bijzondere voorkeur.
Uitzonderlijk is de concentratie van koperteuten in Ursel (Oberursel, D). Daar ontstond nabij de belangrijke kopermijnen een bloeiende handel door ‘Brabantse’ Teuten georganiseerd. De meesters lieten er zich domiciliëren om aan de strenge gildewetten te ontkomen.